-
1 Fest
〈o.; Fest(e)s, Feste〉1 feest, feestdag ⇒ kerkelijk feest♦voorbeelden:1 bewegliche, unbewegliche Feste • veranderlijke, vaste feestdagenein Fest begehen, feiern • een feest vieren -
2 feast
n. feestelijke maaltijd; feest; festijn--------v. uit eten gaan; feestenfeast1[ fie:st] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:→ enough enough/————————feast22 zich te goed doen ⇒ smullen, er goed van eten♦voorbeelden:2 feast on/upon • genieten van, zich te goed doen aanII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:feast one's friends (on) • zijn vrienden trakteren (op) -
3 покров
n1) gener. mantel, bedekking, bekleding, bekleedsel, hulsel, omhulsel, omkleedsel2) church. Pokrov (Schutse van de Moeder Gods) (Kerkelijk feest gewijd aan de Moeder Gods (gevierd op 14 oktober oude stijl)) -
4 tide
-
5 Christmas Mass
Kerst Mis (een Kerkelijk feest gebed met kerstmis)
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Нидерландский
- Русский